De dag dat de nacht niet kwam
We merkten het eerst niet op. We maakten gewoon een wandeling door het bos als afsluiting van de middag, voordat we zouden gaan eten. Alles leek zoals altijd. De bomen, het geluid van onze voetstappen, het geritsel van de gevallen bladeren, de wind door de kalende takken.
Langzaam drong het tot ons door; dat besef van een diepe stilte op de achtergrond. Waar in deze tijd van het jaar en op dit tijdstip van de dag de vogels aan elkaar lieten horen dat ze er nog waren, dat ze nog leefden en zich klaar gingen maken voor de nacht, was nu alleen de afwezigheid van hun geluiden.
We keken om ons heen, naar elkaar, op onze horloges. Een namiddag in november in een zuigend niets. Geen vogel te zien of te horen. Geen geluiden van andere dieren. Geen wegschietende muizen, kleine adders of zich verstoppende egels in het struikgewas, geen rennende eekhoorns op boomstammen. Alleen onze voetstappen door bladeren, enkel zacht geruis van de wind en de bomen. En terwijl we verder liepen, viel ons nog iets anders op. Traag beseften we dat het niet schemerde. Waar nu de dag zacht vloeiend over zou moeten gaan in avond en nacht, bleef het licht. We keken nog eens naar elkaar, op onze horloges, op onze telefoons. Het was toch inmiddels half zes geworden? Het zou nu toch moeten gaan schemeren? De lucht zou toch met de minuut wat donkerder moeten worden? Het licht bleef. Net zo licht als meer dan een uur geleden.
We liepen door. Waar we wandelden, begon de bodem te bewegen. Niet doordat we afdrukken maakten in het pad, maar doordat de grond omhoog leek te komen. Waar we onze voeten neerzetten, sprongen brokken aarde, stukjes mos en kleine takken op.
We kwamen aan bij het riviertje dat dit bos doorkruiste. Regende het nu? Waterdruppels vielen op onze schoenen, op ons lijf en maakten onze wangen nat. We keken omhoog. Geen wolken te zien. Alleen die lichte hemel. We keken naar beneden en naar de stroom die we genaderd waren. Het leek alsof er ergens diep onder de oppervlakte een hogedrukspuit aangezet was. Het water spatte alsmaar heftiger en sterker naar boven. Iets verderop lag een kleine brug. Als we die zouden oversteken, kwamen we bij de huizen aan het begin van het dorp. Dan zouden we via een verhard pad weer terug kunnen komen bij ons vertrekpunt, waar we de haard alvast aangestoken hadden en de kok onze maaltijd aan het bereiden was.
Die brug kromde zich. Vouwde dubbel. Liet los van de oevers en verdween in de lucht. De huizen aan de overkant scheurden zich los van hun fundamenten. Stegen op. De bomen om ons heen vielen om. Maar ze vielen niet om, ze lieten de aarde los. Wij grepen elkaars handen. Wij grepen naar de wortels en takken. Terwijl we aan onze voeten omhoog gezogen werden, bleek er nergens meer houvast.
Marjo Korrel